bos
In het voorbijgaan

In het voorbijgaan

Er is een bos met wijd uiteenstaande sparren en verspreid daartussen hoge beuken. En in dat bos, vlakbij het kruispunt van twee onverharde wegen, zit een oude man op een bankje. Het is begin november en de middag is al ver gevorderd. Over het grijze hoofd van de man geelt een laag zonnetje. Een bril met zwaar montuur rust op zijn bleke, benige gezicht. Zijn ogen gaan schuil
achter de gouden weerkaatsing van de zon in de glazen.

Met zijn hand strijkt hij de witgrijze haren van zijn baardje tot een lange punt. Hij probeert ergens aan te denken maar zijn hoofd is stil en leeg, als een groot huis waarvan nog maar een enkele kamer bewoond is. Veel, heel veel van wat hij ooit wist, heeft dat huis al lang geleden verlaten. Voorgoed. Wat wel nog met een enige regelmaat terugkeert, is de herinnering aan zijn vrouw. Het is steeds hetzelfde beeld. Zijn vrouw die uit een metalen kan dampende koffie in een kopje schenkt en daarna zwijgend tegenover hem plaatsneemt. Dat is het. Meestal hoeft hij alleen maar even zijn ogen te sluiten en dan verschijnt ze. Maar vandaag komt ze niet.

Dit bankje is de vaste pauzeplek op zijn dagelijkse fietsroute. Al zo lang als hij zich kan herinneren. Hij komt er – dat weet hij wel zeker – om naar de wilde zwijnen te kijken. Met regelmaat steken ze in de buurt van zijn bankje de zandweg over. Hij is niet bang voor ze en zij zijn niet bang voor hem. Soms hobbelt de hele troep links en rechts van hem de weg over, zoals een beek om een kei heen stroomt. Het zijn er een stuk of dertig, in alle grootten en leeftijden. Ze knorren, gillen en wroeten aanhoudend maar negeren hem verder volkomen. Ook zijn
fiets met de rode zijtassen die meestal tegen de rand van de bank geleund staat, keuren ze geen blik waardig.

Plots hoort hij iets links van hem. Hij opent zijn ogen. In de verte nadert iemand. Het is een man te voet, ziet hij, maar te ver weg nog om een gezicht te kunnen onderscheiden.
Hij sluit zijn ogen weer. Het doet pijn het beeld van zijn vrouw niet te kunnen zien. Ze is gestorven, dat weet hij, maar hij kan niet zeggen wanneer; tijd is een steeds leger woord voor hem
aan het worden. Haar niet meer zien is een rat die aan zijn ingewanden knaagt.

Het geluid van wegspringende steentjes. De man te voet is hem tot op zo’n vijftig meter genaderd. Hij is opvallend licht gekleed en draagt een zonnebril. De lage zon vangt zijn haar en doet het vreemd geel oplichten tegen het donker tussen de bomen. Er komt hier bijna nooit iemand. Ja, soms komen er man- nen van het bosbeheer. Ze dragen hoge werkbroeken en laarzen en zijn dan druk en luid in de weer met hun motorzagen. Op die momenten mijdt hij het bos. Ook de zwijnen zijn dan uit hun doen, weet hij. Het voortdurende jengel-zoemen, het gekraak van omvallende bomen, het maakt ze nerveus en onrustig. Zelfs als de mannen weer weg zijn, laten ze zich soms dagenlang niet zien.

De man te voet heeft er stevig de pas in. Hij lijkt aan de oude man voorbij te willen lopen maar bedenkt zich en stopt dan recht voor hem.

‘Goedemiddag’, zegt de wandelaar en wijst. ‘Kent u dit bos?’

‘Ik kom hier elke dag’, antwoordt de oude man.

‘Is het vrij toegankelijk?’ vraagt de wandelaar. ‘Er was een hek daarginds, maar dat stond open.’

‘Er is mij nooit verteld dat ik hier niet mag komen’, zegt de oude man.

De wandelaar knikt. ‘En dat omgewoelde zand langs de weg?’ Hij draait zich om en wijst.

‘Dat doen de wilde zwijnen,’ antwoordt de oude man, ‘u zult ze verderop wel tegenkomen.’

‘Weet u dat zeker?’ vraagt de wandelaar en neemt zijn zonnebril af. ‘Daar zit ik niet echt op te wachten.’

‘Ze doen niks’, antwoordt de oude man. ‘Behalve als ze denken dat u ze komt voeren.’

De wandelaar fronst niet-begrijpend zijn wenkbrauwen.

‘Het mag niet. Voeren, bedoel ik. Maar ze doen het wel. Dat is niet alleen stom, het is ook gevaarlijk.’

‘O?’

‘Als de zwijnen denken dat u voer voor ze hebt, kunnen ze heel opdringerig worden.’

De wandelaar kijkt gejaagd om zich heen. ‘Hoe ver is het nog?’ vraagt hij dan en wrijft een paar keer nerveus in zijn nek. Zijn hand verdwijnt bijna helemaal onder de hals van zijn lichtgekleurde jack.

‘Niet zo ver, hooguit een kilometer of drie’, stelt de oude man hem gerust.

‘Drie kilometer’, herhaalt de wandelaar voor zichzelf. ‘En zo?’ wijst hij. Hij kijkt achter zich, als om de afstand te schatten die hij al heeft afgelegd.

‘Ongeveer even ver.’

Iets dat op een vloek lijkt, ontsnapt uit de mond van de wandelaar.

‘Nou, laten we er dan maar het beste van hopen,’ zegt hij geforceerd opgewekt.

Hij knikt even naar de oude man, maakt een paar loze passen op de plaats en vervolgt dan zijn weg. Als hij enkele tientallen meters heeft afgelegd, versnelt hij zijn tred maar blijft schichtig naar links en naar rechts kijken.

De zon is in het bos weggezakt. Het is ineens kil en vochtig. De lucht van rotting en schimmel walmt uit het valblad naar omhoog. Tussen de bomen door rukt de najaarsnevel op.
De oude man buigt naar opzij en spuugt in het zand naast de bank. De spuugbelletjes spatten uiteen en er ontstaat een vochtplekje. Hij schuift er met zijn schoen wat zand over. Hij kijkt op. In de verte vervaagt de wandelaar tegen het grijs van de voorbije middag.

Gek, denkt de oude man, ik heb de zwijnen niet gezien vandaag. En gehoord heb ik ze ook niet. Hij staart in het bos aan de overkant. Het donker kruipt zienderogen naderbij.

‘We gaan maar weer eens naar huis,’ zegt hij hardop en komt met een zucht overeind.

Hij pakt zijn fiets, gooit zijn rechterbeen met enige moeite over het zadel en duwt zichzelf met zijn linkerbeen op gang. Lichtjes slingerend kijkt hij nog een keer om. De wandelaar is nu volledig door de schemering opgeslokt.

Zo, denkt de oude man als hij langzaam aan snelheid wint, alweer een dag voorbij.

Terug naar boven
Terug

This is a unique website which will require a more modern browser to work!

Please upgrade today!

Share