soep
Diabolo

Diabolo

Omdat mijn moeder stierf bij mijn geboorte en mijn vader nooit uit de oorlog is teruggekeerd, ben ik opgevoed door mijn grootouders. We woonden buiten het dorp in een kleine boerderij zoals je ze veel zag in de streek: de muren witgekalkt met onderaan een zwart geteerde strook van een halve meter hoog. Het dak was van riet dat in de loop der jaren vrijwel helemaal bemost was geraakt, en aan de voorkant van het woonhuis stond een oude notenboom.

Onze boerderij maakte deel uit van een buurtschap dat Mortel werd genoemd. De naam zou zijn afgeleid van het Latijnse woord ‘mors’ en verwijzen naar een veldslag die hier in de zestiende eeuw had plaatsgevonden en niet alleen voor de verliezende partij maar ook voor de inwoners van het dorp in een gruwelijke slachting ontaard zou zijn.

Het buurtschap leunde tegen een bosrijke heuvelrand en werd van de dorpskern met zijn kerk, zijn pastorie en zijn patronaatsgebouw gescheiden door een brede, laag gelegen strook akkerland. In de zomer bood die strook de aanblik van golvende graanvelden, maar de rest van het jaar was het één grote modderpoel, vooral wanneer aanhoudende regenval het water in de naburige Maas deed stijgen en het kwelwater hoog opstuwde. Elk voorjaar, rond Pasen, stond het hele gebied blank, alleen de paaltjes van de omheiningen kwamen nog boven het water uit. Het rivierwater overspoelde ook de weg die van het buurtschap naar de dorpskern liep en sneed ons zo enige weken per jaar af van de buitenwereld. Dan klaagden de boeren uit het buurtschap dat ze niet belangrijk genoeg gevonden werden en spuugden verontwaardigd hun schuimend bruine tabaksfluimen op de grond.

In die steeds terugkerende periode van gedwongen nietsdoen trok mijn grootvader zich terug en verloor zich in zijn boeken. Het waren er niet veel, een stuk of twintig misschien, maar ze vormden een waardevol bezit dat hij angstvallig bewaakte. Ze bevonden zich in een afgesloten houten kastje waarvan hij de sleutel altijd bij zich droeg.

Als grootvader las was hij onaanraakbaar. Dan verkeerde hij in een wereld ver weg van de onze. Hij las met gebogen hoofd, op zijn vaste plek bij de grote potkachel in de voorkamer. Het boek lag op zijn schoot. Ik kan me de omslagen niet herinneren, maar mijn tante die haar hele leven thuis is blijven wonen, vertelde me later dat hij de grote schrijvers uit de Duitse Romantiek las, vooral Goethe en Schiller, in hun moedertaal.

Mijn grootvader had graag willen doorleren, zoals dat heette. Dat verhaal heeft tante menig maal verteld, misschien wel om mij tot grotere ijver aan te zetten. Mijn grootvader was de oudste uit een gezin van drie. In die tijd – het was aan het einde van de negentiende eeuw – was zo’n klein gezin opmerkelijk. Hij was nog geen zes jaar oud toen ze naar het Duitse Recklinghausen vertrokken. Bij ons in de streek was er blijkbaar onvoldoende werk en zijn vader, mijn overgrootvader, was een baan als mijnopzichter in het vooruitzicht gesteld.

Mijn grootvader genoot zijn lager onderwijs op een Duitse school. De Duitse taal beheerste hij dan ook beter dan het dialect van onze streek. Het leren ging mijn grootvader zo goed af, dat de hoofdonderwijzer van zijn Duitse school zelfs bereid was zijn vervolgopleiding uit eigen zak te betalen. Maar zijn vader, mijn overgrootvader dus, weigerde dat aanbod aan te nemen. Waarom was niet echt duidelijk. Volgens tante had hij heimwee; hij wilde terug naar zijn geboortestreek. Hij voelde zich als katholiek niet geaccepteerd in dat streng protestantse stadje. Bovendien viel het werk in de mijnen hem zwaar en zijn vrouw, mijn overgrootmoeder, miste haar familie.

Het gezin keerde terug naar onze streek toen mijn grootvader twaalf jaar oud was. Zo kwam hij terecht in een wereld waarin hij zich nooit echt thuis heeft gevoeld. En de paar boeken die hij mee had gekregen van zijn Duitse onderwijzer gunden hem een blik in een wereld hij evenmin de zijne mocht noemen.

Voordat hij ‘s morgens in zijn leunstoel met de gebarsten bruinleren zitting ging zitten lezen, schoor hij zich eerst aan de eetkamertafel. Hij was nog in zijn ondergoed en de slappe huid van zijn armen was bijna net zo licht als zijn vaalwitte hemd. Over de rand van dat hemd plukte wat borsthaar, grijs en dun. Dan sloeg hij het zware tafelkleed tot halverwege terug en pakte zijn scheerkist, terwijl grootmoeder intussen een kommetje met schommelend warm water naast de kist neerzette en dat voorzichtig in zijn richting schoof. Grootvader doopte zijn varkensharen scheerkwast in het kommetje en zeepte zijn wangen en kin in met het schuim van een witte zeepstift die met flinterdun zilverpapier omwikkeld was. In het spiegeltje dat tegen de binnenkant van het deksel geplakt was, zag hij wat hij deed. Wanneer hij zich voldoende ingezeept had, klapte hij het grote scheermes uit en haalde het hol weggeslepen lemmet enkele keren langs de aanzetriem. Vervolgens trok hij met zijn linkerhand de huid van zijn wang strak en schoor zich met lange trefzekere halen. Vooral wanneer hij zijn kin schoor gaf dat een schrapend geluid. Met een stuk aluin dat eruit zag als een doffe glasklomp wreef hij na afloop over zijn huid om eventuele wondjes te dichten. Hij sneed zich echter zelden. Wel was de huid van zijn wangen na afloop zo rood als die van een koortsig kind. Elke beweging die hij maakte, was van een bijna serene ambachtelijke traagheid. In hetzelfde trage tempo borg hij na afloop de scheerspullen weer in de kist en zette die terug in het kastje tegen de muur achter hem. Alle gejaagdheid leek hem vreemd.

Vervolgens deed hij zijn zwarte manchesterse broek en zijn grijze overhemd aan, en trok de beide dennenkegelvormige gewichten van de koekoeksklok boven de kachel aan hun ratelkettingen naar boven. Daarna ging hij in zijn leunstoel zitten lezen.

Hoe vaak heb ik hem daarbij niet gadegeslagen? Honderden keren moeten dat geweest zijn. Maar nooit, nooit heeft hij laten merken dat hij zich van mijn blik, laat staan van mijn aanwezigheid bewust was. We hebben ook nooit echte gesprekken gevoerd, mijn grootvader en ik. Ik was te jong. denk ik, en misschien ook vond hij het gewoon niet nodig. Een knik, een vage glimlach, een knipoog af en toe. Dat was alles.

Hij heette Theodoor en stierf toen ik twaalf jaar oud was. Mijn grootmoeder was een lieve vrouw die haar genegenheid voor mij omwikkelde met zacht pruttelend gemopper. Ook zij sprak maar weinig.

Mijn vader was de jongste zoon. Aan het begin van de oorlog maakte hij deel uit van een peloton soldaten dat aan de Peel- en Maaslinie gelegerd was. Hij bewaakte een bunker langs de Maas die onder ons dorp langs stroomt en ter hoogte van de kerk een wijde bocht naar het westen maakt. Tijdens de inval op 10 mei 1940 hebben ze de vijand, die zoals bekend oppermachtig was, een paar heldhaftige uren lang kunnen tegen houden. Hun moed is vereeuwigd op een gedenksteen tegen de dijk aan de overkant.

Mijn grootouders en mijn moeder die net enige weken zwanger van mij was, zwaaiden mijn vader eind april voor het laatst uit – hij was al sinds augustus 1939 gemobiliseerd en kwam elke maand een paar dagen met verlof. Tante vertelde dat ze zo blij waren geweest dat hij dichtbij gelegerd was – ze zouden hem eenvoudig kunnen opzoeken. Bovendien had Hitler beloofd de neutraliteit van Nederland te respecteren. Er was dus geen enkele reden om bang of ongerust te zijn.

Een brief die één dag voor de inval arriveerde, was zijn laatste teken van leven. Nadien is nooit meer iets van mijn vader vernomen.

Na de capitulatie is Grootvader naar hem op zoek gegaan. Hij vond niets, alleen de kwartierlijst waarop mijn vader vermeld staat als korporaal die samen met twee onder hem geplaatste soldaten Kazemat 213 moest verdedigen. De omstandigheden waaronder hij verdwenen is, zijn nooit duidelijk geworden. Misschien is hij gesneuveld, misschien ook krijgsgevangen gemaakt. De Kazemat is er nog steeds. Ik ben er lang na de oorlog nog wel eens naartoe gefietst. Een groen-grijs blok beton ter grootte van een tuinhuisje, half overwoekerd met bosrank. De ingang is dichtgemaakt. Op enkele plekken zijn nog kogelinslagen zichtbaar. Er ligt nog een hele rij kazematten tegen de oude winterdijk langs de rivier, op enkele honderden meters afstand van elkaar.

Grootmoeder is het verdwijnen van mijn vader nooit te boven gekomen. Van mijn tante hoorde ik vele jaren later dat ze altijd de hoop gehouden heeft dat hij op een dag terug zou keren. Soms drukte grootmoeder me aan haar grote donkere boezem en dan zag ik het begin van tranen in haar ogen.

Grootmoeder had haar eigen vaste ochtendritueel. Ook dat volgde ik met grote belangstelling. Ik zat dan meestal aan de keukentafel, bezig mijn lauwe havermoutpap naar binnen te werken. Terwijl ik de nog niet helemaal opgeloste suiker tussen mijn kiezen vermaalde, stond zij aan het granieten aanrecht en deed haar haar voor de spiegel. Met bijna dezelfde mooie traagheid als mijn grootvader haalde ze een kam door haar dunne maar nog lange grijze haar. Ik zag haar starende ogen in de spiegel maar het was onmogelijk te zeggen waar ze aan dacht.

Soms draaide ze zich plotseling naar me om, lachte dan als een heks met haar tandeloze mond en graaide naar me met haar klauwende magere vingers. Trouwens, helemaal tandeloos was ze niet; onderin links stond nog één hoektand overeind, als een eenzame grafzerk op een verwoest kerkhof. Haar vettige, licht kroezende haar knoopte ze in een lange dunne vlecht. Die rolde ze met één langgerekte beweging van haar hand tegen haar achterhoofd op tot een knotje dat ze vervolgens vastzette met enkele haarspelden, die ze tussen haar lippen geklemd hield. Als ze klaar was liep ze achter me langs naar de woonkamer en streek me in het voorbijgaan
door mijn haren.

Tot aan de koffie werd er niet gesproken. Wat gedaan werd, werd gedaan in een uitgesmeerd zwijgen. Er was alleen het ruisen van grootmoeders rok, het geratel van tantes trapnaaimachine en het verstikte tikken van de koekoeksklok, dat steeds vanaf een andere plek in de kamer leek te klinken.

Als het mooi weer was speelde ik buiten op de stoep direct onder het keukenraam zodat grootmoeder me in de gaten kon houden. Ik moet een jaar of zes geweest zijn toen er op een warme lentedag plotseling iemand voor me stond. Ik keek omhoog maar kon door het felle licht van de zon niet zien wie het was. Ik zag alleen een gerafelde bleekgroene kaki broek die bij de enkels opbolde, met daaronder een paar bestofte soldatenkisten.
Heel even meende ik dat mijn vader teruggekeerd was. Mijn hart klopte tegen de wand van mijn keel. Ik zag een hand die in mijn richting kwam en even langs mijn wang streek. Onwillekeurig zocht ik de andere hand. Ik schrok toen ik zag dat de andere mouw leeg was; hij was met een veiligheidsspeld tegen de schouder vastgestoken.

Grootmoeder tikte driftig tegen het keukenraam. De man trok zijn hand terug.

‘Dag moederke’, zei hij tegen grootmoeder, die boos naar buiten kwam.

‘Wat moette?’ vroeg ze met de onvriendelijkheid van iemand die eigenlijk niet onvriendelijk kan zijn.

‘Hedde ‘n bitje soep voor me?’

Ik zag nu zijn gezicht. Het was bruin, zwart bijna en mager, vol diepe rimpels. Voor zijn linkeroog droeg hij een zwart lapje en over zijn neus en zijn wang liep een dunne rode streep schuin naar beneden.
Grootmoeder keek hem even aan. Ik zag dat haar blik zachter werd.

‘Wacht hier’, gebood ze terwijl ze haar handen droogwreef aan haar schort. Ze liep terug de keuken in.

De man glimlachte naar me. Hij zag hoe ik naar het litteken staarde en naar het lapje daarboven. Hij boog zich naar me toe, zijn gezicht vlakbij het mijne. Ik zag zijn ingevallen wangen met de grijze en zwarte stoppels. Er zaten wittige korstjes zo groot als rijstkorrels in zijn mondhoeken.

‘Je wilt vast zien wat eronder zit’, zei hij en klapte plotseling het ooglapje omhoog. Waar zijn oog had moeten zitten, bevond zich een holte zo groot als een halve walnoot. De huid was glad en dun en blauw dooraderd.

Ik huiverde.

‘Vroeger zag ik alles’, grinnikte de man. ‘En nu nog maar de helft!’

Toen hij grootmoeder aan hoorde komen, klapte hij het lapje terug en deed snel een stap naar achteren.

Grootmoeder en ik keken toe hoe hij op zijn hurken gezeten de soep opat. De kom soep stond in het zand tussen zijn schoenen. Af en toe doopte hij er het stuk brood in dat ze erbij gegeven had. Hij slurpte en kneep zijn overgebleven oog stijf dicht.

De wind speelde even met het schort van grootmoeder.

Een plukje haar op het hoofd van de man danste mee. ‘Waar kom je vandaan?’ vroeg grootmoeder.

‘Dat zegt-oe toch niks, moederke,’ zei hij. ‘Peschanka, Stalingrad. Rusland. De hel, alleen iets kouwer!’

Grootmoeder trok me tegen zich aan. In haar schort rook ik de soep. Ze deed er altijd een paar eetlepels jus in waardoor er grote vetogen op dreven.

Toen de man de kom aan grootmoeder teruggaf zag ik twee blauwe bliksemschichten dicht naast elkaar op de huid aan de binnenkant van zijn pols.

‘Bedankt moederke’, zei hij en stak zijn hand opnieuw naar me uit. Ik dook weg in grootmoeders schort.

Toen ik weer op durfde te kijken, verdween hij net achter de meidoornhaag die ons erf omringde.

Later die ochtend vroeg ik grootvader wat ‘Pesjanka Stalingrad’ betekende.

Hij keek vragend naar grootmoeder.

‘Een zwerver’, zei ze, ‘ik heb hem wat soep gegeven. Hij kwam uit Rusland.’

‘Een Nederlander?’ vroeg hij. Ze knikte.

‘Waffen SS’, siste mijn grootvader.

Ik wist niet wat ‘Waffen SS’ was, maar het was ongetwijfeld smeriger dan mest of de gier uit de beerput achter het huis.

Terug naar boven
Terug

This is a unique website which will require a more modern browser to work!

Please upgrade today!

Share