ja knikker 1
De jaknikker

De jaknikker

Een jaar of tien was ik, toen mijn vader zijn belofte nakwam mij de rand om de wereld te laten zien eindelijk nakwam.

Op een vroege zondagmorgen maakte hij me wakker. De rest van het gezin was nog in diepe rust toen ik snel mijn kleren aanschoot en achter hem de trap afsloop.

Mijn vader maakte enkele boterhammen klaar “want ’t wordt een barre tocht, jongen,” fluisterde hij.

Met z’n tweeën trokken we zwijgend de oude leger-Harley uit de schuur en duwden hem toen straten verder, tot mijn vader te kennen gaf dat hij hem hier zou kunnen starten.

Hij wees naar de zon die zich met zijn rode schedel boven een schuurtje tussen twee huizen verhief en zei op samenzweerderige toon: “Het teken, jongen, we kunnen gaan.”

Hij deed de oorkleppen van zijn leren motorpet naar beneden en schoof de antieke motorbril voor zijn ogen. Uit de zak van zijn leren jack haalde hij mijn muts tevoorschijn. Een rode met een witte band. Ik haatte het ding omdat hij steeds ’t mikpunt van spotlust was. Maar hij was warm, en vandaag maakte het niet uit. Ik zou de rand van de wereld zien. Daar had ik maanden naar uitgekeken. Jaren misschien wel. Als ik de rand van de wereld zag, zo dacht ik, zou ik ook de wereld beter zien. Want er was zoveel dat ik niet begreep. Zoveel dat het me nog kleiner maakte dan ik me toch al voelde. Er was niemand die rekening met me hield, zo onbelangrijk was ik, zo klein, zo onbetekenend. Niets was ik. Volwassenen en iedereen die ouder en groter was dan ik, ze zagen me niet staan.

Er was slechts één manier om dat deprimerende gevoel, al was het maar even, uit te bannen. Als het me weer parten speelde, liep ik alleen ’t bos in, ofschoon mijn moeder dat ten strengste verboden had, en klom dan in een hoge boom, liefst aan de bosrand aan de kant van ons dorp. Uren kon ik blijven zitten, tot mijn benen doof aanvoelden en begonnen te tintelen.

Zolang ik daar zat, voelde ik me meester. Van die boom die meestal groen afgaf, hetgeen me op een reprimande van mijn moeder zou komen te staan. Van het bos en de heide die zich glooiend voor mij uitstrekte.

Van de wereld die zich daarachter bevond. In de late herfst en de vroege lente was het gevoel onbetekenend te zijn meestal het sterkst. Vaak bleef ik dan tot aan het invallen van de duisternis op mijn organische zetel zitten en keek naar de zich snel vermeerderende lichtjes van het stadje aan de overkant van de rivier beneden.

Toen ik zei dat niemand, ouder dan ik, me voor vol aanzag, was dat niet helemaal juist. Mijn vader vormde daarop de enige uitzondering. Hij beschouwde mij als zijn gelijke. Hij had echter niet veel gezag bij andere volwassenen. Ik heb meermalen gemerkt dat ze hem negeerden of achter zijn rug om zeiden dat hij niet helemaal goed bij zijn hoofd was. Bij mijn moeder kan hij niet veel goed doen. Ze noemde hem vaak een kind dat niet volwassen zou worden, al moest ze soms, wanneer ze toevallig goed gestemd was, wel om hem lachen wanneer hij weer eens iets deed dat men van volwassenen niet verwacht.

Het deed me vaak pijn, wanneer ze hem uitlachten of nawezen. Toen een schoolvriendje eens hatelijk tegen me zei dat hij van zijn moeder gehoord had dat mijn vader ze niet helemaal op een rijtje had, pakte ik een kei en gooide hem daarmee een gat in zijn hoofd.

Met zijn voet duwde hij de tegen het motorblok verscholen kickstarter naar beneden en zette zich schrijlings, de voeten stevig op de weg geplant, op het zadel dat groot genoeg was om zelfs een olifant te laten zitten.

Hij zei me dat ik achter hem moest plaatsnemen en mijn voeten niet van de speciale steuntjes mocht halen, omdat ze anders tussen de spaken vermorzeld zouden kunnen worden.

Ik deed wat hij me opdroeg en klemde mijn armen om zijn krakend leren middel. Hij keek om en lachte. “We zijn nog niet weg, jongen,” zei hij. Ik lachte ook, omdat ik me diep met hem verbonden voelde. Na een paar vergeefse trappen die me wild van links naar rechts bewogen, sloeg de motor aan. Mijn vader draaide de gasschuif helemaal open en langzaam zwol het aanvankelijke gepruttel uit tot een machtig geronk af en toe onderbroken door een lichte knal. Grote roetwolken verlieten de uitlaat.

Toen de motorfiets zich in beweging zette, drukte ik mijn gezicht tussen de schouders van mijn vader, sloot stijf mijn ogen, en probeerde te dromen over dat dit echt gebeurde.

Pas toen we een eind op weg waren en ik me een beetje draaierig begon te voelen, opende ik mijn ogen weer. Tussen de kraag van mijn jas en de leren schouder van mijn vader door zag ik alles vlakbij in vlekkerige kleuren langs schieten: huizen, struiken, bomen.

Onder oorverdovend klokgebeier dat als een dolgeworden kudde runderen door de huizen denderde, tuften we een klein stadje binnen. Op de door kraaien omzeilde toren zag ik dat het elf uur was.

“Tijd voor koffie!” schreeuwde mijn vader achterom. Ik knikte.

Even buiten het stadje stalde mijn vader de motorfiets tegen een populier. Hij schonk koffie uit een thermoskan in twee bekers. Een voor hem en ook een voor mij.

Mijn eerste koffie. Natuurlijk kende ik de geur en natuurlijk had ik het weleens geproefd, maar nog nooit was er speciaal voor mij koffie ingeschonken. Het paste helemaal in het bijzondere van deze dag, een rituele opmaat tot de dingen die nog komen gingen. Hij smaakte smerig en heerlijk. Ik proefde kleine groezeltjes en tegelijk genoot ik van de bittere smaak en het kruidige aroma.

“Kom op, jongen,” zei mijn vader terwijl hij de thermoskan opborg in een van de zwartleren zijtassen, “drink op, we moeten nog ver.”

Met de blik van een schipper keek hij naar de helblauwe lucht boven ons.

“Nog voor drie uur vanmiddag regent het,” zei hij en startte de motor. Ik staarde hem verbaasd aan. Hij zei iets, wat ik door het motorlawaai niet kon verstaan, en hij wees naar de horizon. Ik keek, en meende een dubbele horizon te zien. De eerste werd gevormd door de achterkant van het glooiende landschap, de tweede was een brede en grillige donkergrijze streep.

Regenwolken, las ik van zijn overdreven articulerende lippen. Hij wees nog eens en toen hij dat deed verscheen er een vreemde grimas op zijn gezicht. Hij greep naar zijn arm. Hij zag er vreemd wit uit, wankelde licht, en zeeg toen neer in het gras naast de nog sputterende motor.

“Wat is er?” vroeg ik.

“Kramp van het sturen, denk ik. Heb ik weleens vaker” zei hij. Hij haalde enkele maal diep adem en liet het bij het krachtig uitblazen zijn lippen klapperen als wasgoed bij felle wind.

Hij wreef krachtig over zijn pijnlijke arm.

“Het is alweer over. Kom, we gaan.”

Er was weinig verkeer op de weg die in een lange rechte lijn door het vlakke landschap sneed. Aan weerskanten stonden populieren wier bladeren fluisterden. Ik wist dat ze een bruisend geruis maakten als van water dat valt, maar het geronk van de motor overstemde alles zozeer dat alles in een dove stilte aan mij voorbijgleed. Dat wat dichtbij was, de bomen en het hoge gras, heel snel, de schapen daarachter al veel trager, terwijl de boerderijen in de verte bijna leken stil te staan.

De dag was nog jong en hoewel de hemel diep wolkeloos blauw was, was de zon er nog niet in geslaagd om de langshijgende lucht te verwarmen. Ik kroop diep weg achter mijn leren vader en keerde mijn gesloten ogen naar de zon. Het gloeiende licht kleurde de binnenzijde van mijn oogleden rood. Toen ik ze weer opende zag alles dat zo-even nog warm en stralend van kleur was geweest, er opeens merkwaardig flets uit.

Een por van mijn vader, zijn elleboog pijnlijk in mijn ribben. Zijn roep waaide over mij heen. Hij wees. Een jaknikker omlegen door traag herkauwende koeien. Mijn vader minderde vaart en stopte.

Gezamenlijk duwden we de motorfiets naar een ijzeren poort in het hekwerk dat de jaknikker omheinde.

Mijn vader trok de leren muts van zijn hoofd, ontdeed zijn linkerhand van de handschoen en wees daarmee in de richting van het apparaat dat dezelfde bewegingen maakte als de oude trednaaimachine van mijn tante.

“Dat ding daar, jongen, staat model voor het leven in onze westerse wereld. Zoals het steeds ja knikt symboliseert het de meegaandheid en de macht die ons daartoe dwingt; die wordt gevormd door degenen, die de olie bezitten die wordt opgepompt. Wij hebben samen een hart als dit hier en ons bloed is zwart.”

Ik begreep er niets van maar staarde gefascineerd naar de glanzende metalen buis die met een zuigend geluid bijna geheel in een zwart metalen koker verdween.

Terug naar boven
Terug

This is a unique website which will require a more modern browser to work!

Please upgrade today!

Share