de baan
De baan

De baan

Het regionale arbeidsbureau is gevestigd in een oud kantoorpand aan de stadsrand waar het ingeklemd staat tussen een voormalige meubelfabriek en het gemeentelijke slachthuis. Aan de overkant van de klinkerweg die voor het arbeidsbureau langsloopt, meandert een riviertje door een laag gelegen bleekgroen weidegebied. Het wordt voor een deel aan het zicht onttrokken door dicht langs elkaar geplante populieren.

Er schijnt een waterig zonnetje maar het is nog steeds koud.

Als David zijn fiets tegen de muur zet, stopt er een meter of tien verderop een oude gedeukte Ford voor de poort van het slachthuis. Vijf donker ogende mannen met diepzwart haar stappen uit. Een van hen opent het kofferdeksel. David ziet de kop van een schaap boven de rand verschijnen. Het dier doet verwoede pogingen om overeind te komen, de kop vreemd schuin omhoog. Het blaat luid met ogen die groot zijn van angst.

Degene die de kofferbak geopend heeft, een brede man 21 met een grote donkere snor boven een zware stoppelbaard, knoopt het touw los dat om voor- en achterpoten gewikkeld is. Vervolgens zijgt hij door de knieën, pakt het dier bij de poten en slingert het om zijn schouders. Een van de anderen duwt de groene houten poort open en in processie, de man met het schaap voorop, lopen ze zwijgend naar binnen.

David zet zijn fiets op slot en stapt via de glazen deur het arbeidsbureau binnen. In de gang, waarvan de vloer bedekt is met dof grijs linoleum, hangt een penetrante kleedkamergeur. Hij passeert enkele deuren zonder opschrift. Achterin staat een deur op een kier. Hij duwt die verder open en stapt een kleine ruimte binnen waarvan het enige raam uitziet op een blinde muur. Er staat een smalle tafel met aan beide zijden houten banken. Tegen de muren leunen grijsmetalen systeemkasten die vanaf schuingeplaatste schappen een bescheiden aantal folders en brochures aanbieden.

Het gebouw lijkt verlaten. Alleen de halfopgerookte filtersigaret in de asbak op de tafel en een leren jasje dat aan een staande metalen kapstok hangt, wijzen erop dat er nog onlangs van menselijke aanwezigheid sprake is geweest.

Hij hoort geroezemoes van stemmen dat vanachter een deur links van hem lijkt te komen. Hij klopt. De stemmen verstommen. Hij klopt nog eens en duwt tegen de deur, die meteen daarna met een bonkend geluid blokkeert.

‘Wel verdomme, kun je niet lezen’, roept een nasale mannenstem bars.

Door de smalle kier kijkt hij recht in de donkere ogen van een zwaar opgemaakt meisje met piekerig blond haar.

‘Sorry’, stamelt hij, ‘ik wist niet…’

‘Ga in de wachtkamer zitten en wacht op je beurt’, verkondigt dezelfde stem streng.

David verontschuldigt zich nogmaals en sluit de deur zo zacht mogelijk. Hij gaat op de bank zitten naast de kapstok met het leren jasje. Hij ruikt een mierzoet parfum. Het jasje moet van het meisje zijn. Ze had gehuild, zag hij. Haar ogen waren rood en de dik opgebrachte mascara was vlekkerig uitgelopen.

Hij komt overeind om op een van de schappen iets leesbaars te zoeken. Nu pas ziet hij dat hij de andere deur had moeten hebben. ‘Spreekkamer’ leest hij op een te klein kaartje dat met reepjes plakband op de deur bevestigd is; en op eenzelfde kaartje daaronder: ‘Geen vrije toegang! U wordt geroepen.’

Er klinkt geschreeuw buiten. Hij loopt naar het raam. Met zijn wang tegen de koude ruit geperst kan hij langs de blinde muur op nog juist een stuk van de binnenplaats van het slachthuis zien. De man die hij het schaap naar binnen heeft zien dragen, maakt heftige armgebaren. Hij wijst boos met zijn vinger naar iets dat voor David onzichtbaar blijft, en haalt diezelfde vinger vervolgens met grote felheid voor zijn keel langs.

Op dat moment zwaait achter hem de deur van de spreek- kamer open.

‘Nogmaals’, klinkt het zware, nasale stemgeluid van de man die hem daarnet zo vermanend heeft toegesproken, ‘als u niet zelf formeel bezwaar aantekent tegen uw ontslag, kunnen wij niets voor u doen.’

‘Als ik dat doe’, snikt het meisje, ‘slaat hij me helemaal verrot!’

David draait zich om in de verwachting dat de man met de nasale stem groot of tenminste stevig zal zijn. Maar nee, hij blijkt broodmager, heeft een kromme rug en een wasbleek gezicht dat deels schuilgaat achter een zware zwarte bril. Achterop zijn vrijwel kale hoofd kleven enkele plukken haar van onbestemde kleur. Het meisje neemt haar jasje van de kapstok en trekt het aan. Met een vermoeide glimlach legt de man zijn benige hand op de schouder van het meisje, loodst haar de gang door en houdt de buitendeur voor haar open.

‘Denk er nog eens heel goed over na en bel me dan.’ Door de dikke glazen van zijn bril blijft de man haar nastaren totdat de deur met een luide klik in het slot valt. Hij schudt zijn hoofd en maakt aanstalten de spreekkamer weer binnen te gaan. David schraapt zijn keel om de man aan zijn aanwezigheid te herinneren.

‘Ja ja, ik had u wel gezien. Komt u maar binnen’, zegt de man met een zucht van ergernis. David volgt hem.

‘Ga zitten!’

Het klinkt als een bevel.
Terwijl David plaatsneemt op de stoel die nog warm is van het meisje, sloft de man naar een kast in de hoek waarop een koffiezetapparaat staat te sputteren. Hij schenkt koffie in een vlekkerig kopje.

Ook in de spreekkamer, die nauwelijks twee bij twee meter meet, is grijs de overheersende kleur: de kasten, het bureau en de vloer waarop hetzelfde bobbelige linoleum ligt als in de gang. Alleen zijn de muren hier lichtgeel.

De man neemt plaats achter het bureau waarvan het blad talrijke morskringen vertoont. Zonder iets te zeggen schikt hij met zijn ene hand een stapeltje papieren terwijl hij met de andere hand het kopje aan zijn lippen zet en enkele kleine slokjes naar binnen slurpt. Achter hem aan de muur hangt een staatsieportret van Hare Majesteit met daarnaast een kalender van de Keukenhof met waarschijnlijk ooit kleurige maar nu vaal geworden tulpenbedden.

De man zet zijn kopje neer ten teken dat het onderhoud kan beginnen. Koffie gutst over de rand en kruipt traag als kaarsvet langs het kopje naar beneden. De man neemt zijn bril af en begint de dikke glazen verwoed met een gekreukte zakdoek te poetsen. Zonder bril is zijn gezicht nog beniger. De ogen liggen diep in hun paarsige kassen en lijken David levenloos aan te staren. Die probeert hun blik te weerstaan maar kijkt weg wanneer hij het gevoel krijgt dat de fletsblauwe bollen dwars door hem heen kijken.

‘Zo’, zegt de man nadat hij zijn bril weer opgezet heeft. Hij pakt een formulier van het stapeltje en legt dat demonstratief voor zich neer.

‘Uw naam graag, uw adres en uw geboortedatum.’

David noemt zijn naam en voegt eraan toe: ‘Momenteel zonder vaste woon- of verblijfplaats.’

‘Hoe bedoelt u?’ klinkt het streng. ‘s Mans kraaloogjes staren David aan uit de diepte van twee glazen trechtertjes.

‘Nou’, antwoordt hij, ‘als ik vandaag geen werk krijg, dan hoef ik niet meer thuis te komen.’

‘Ach’, snuift de man geërgerd, ‘laat ik je dan dit vertellen, jongeman: zonder vaste woon- of verblijfplaats binnen deze gemeente kan ik je niet inschrijven. Dan moet je zelf maar zien hoe je aan een baan komt.’

Hij doet alsof hij het formulier weg wil gooien.

Wat een zak, denkt David. Hij ziet dat de mondhoeken van de man bruin zijn van de koffie.

‘Grapje’, stamelt hij en geeft zijn adres op en zijn geboortedatum.

‘Opleiding?’

‘Gymnasium vijf alfa, gisteren afgebroken.’

‘Zo, afgebroken. Gisteren?’

‘Ja, gisteren.’

‘En nu wilt u gaan werken?’

‘Nou nee, ik moét. Van thuis, van mijn moeder. En van mijn vader ook, trouwens. Ze zeiden dat ik er niet meer in kom zolang ik geen werk heb gevonden.’

‘Ach, meneer is een opgever! Iemand die er voortijdig het bijltje bij neergooit. Ja, daar zitten onze ondernemers net op te wachten. Wel, en heeft meneer misschien enige voorkeur voor een bepaalde sector van het bedrijfsleven?’

‘Nou’, zegt David, ‘daar heb ik eigenlijk nog niet zo over nagedacht.’

‘O, nog niet zo over nagedacht’, zucht de man en kijkt even vertwijfeld naar rechts alsof daar iemand zit met wie hij zijn wanhoop kan delen. Daarna vult hij het formulier verder zwijgend in, zet zijn paraaf eronder en schuift het dan – als betreft het een soevereiniteitsoverdracht – omgekeerd in Davids richting.

‘Uw handtekening graag, daar bij het kruisje onderaan’, wijst hij.

Terwijl David ondertekent, schuift de man zijn stoel naar achteren en reikt achter zich naar een grote archiefkast. Hij trekt een lade open en keert zich even later weer om met drie kaarten in de hand.

‘Wel meneer’, zegt hij met geveinsd respect, ‘u hebt geluk. U kunt zelfs kiezen. Ik heb hier drie vacatures: lopendebandwerk in een conservenfabriek, inpakker bij een levensmiddelenbedrijf en productieassistent bij een klein houtwolcementplatenfabriekje.’

Omdat David niet weet wat houtwolcementplaten zijn kiest hij voor het laatste. Hij ziet zichzelf graag als een avontuurlijke geest.

‘Als u wilt, kunt u nu vandaag al terecht, het is vlakbij,’ zegt de man en glimlacht vermoeid alsof hij zeker weet dat David de boot zal afhouden.

David kijkt op zijn horloge. Bijna twaalf uur. Lang zal hij dus niet van zijn pasverworven vrijheid kunnen genieten. Liever zou hij tot morgen wachten. Maar een baan, zo snel al, zal de boosheid en de teleurstelling van zijn ouders zeker temperen. En dus stemt hij toe nog diezelfde middag bij het houtwolcementplatenfabriekje zijn opwachting te maken. Als het niks is: weigeren kan altijd nog.

De man geeft hem een briefje mee voor de directeur.

‘Succes’, zegt hij met een even zuinig als meewarig glimlachje.

Als David het achterwiel van het kettingslot ontdoet, klinkt er plotseling een knal vanachter de slachthuismuur, gevolgd door woedende kreten. Kort daarna wordt de poort opengegooid en komen de vijf donkere mannen die hij eerder al bij aankomst gezien heeft, naar buiten. Ze maken wilde gebaren en schreeuwen achterom naar iemand die onzichtbaar blijft.

David springt op zijn fiets, steekt de weg over en rijdt in de richting van de brug die een honderdtal meters verderop de met dicht struikgewas begroeide oevers van het riviertje verbindt. Daar aan de overkant strekt zich het industrieterrein uit waar ook het houtwolcementplatenfabriekje gevestigd moet zijn. Hij haalt het briefje van de man van het arbeidsbureau uit zijn broekzak en probeert al fietsend de straatnaam te lezen. Hij slingert daarbij zo dat hij bijna door een achteropkomende auto wordt aangereden. Het is de gedeukte Ford van de mannen met het schaap; ze zijn nog steeds hevig aan het gesticuleren en discussiëren.

Aan het einde van de nieuwe asfaltweg die dwars door het nog grotendeels lege industrieterrein is aangelegd, staat een woonhuis waarvan de tuin met hoge coniferen is afgebakend. In de weide aan de overkant van de weg staat een aanhanger met een bord waarop een gebrekkige hand heeft geschilderd: ‘Van Dijks houtwolcementplaten, voor elke wand en zoldering een must’. Een pijl wijst naar het woonhuis.

De her en der grazende schapen verwelkomen hem met schraperig geblaat.

David stapt af en loopt met zijn fiets aan de hand de oprit op die achter het woonhuis langs buigt. Hij vertraagt zijn pas met opzet in de hoop dat men hem tijdig zal ontdekken; hij wil niet voor een indringer worden aangezien. Een flink eind voorbij het huis, dat op een verhoogd stuk grond ligt, ziet hij in de laagte een langwerpige schuur staan met een dak van golfplaten. Hij zet zijn fiets tegen het huis en loopt het dijkje af in de richting van de schuur die meer wegheeft van een varkensstal dan van een fabriek.

‘Wat moet dat daar?’, buldert een stem.

Geschrokken alsof hij ergens op betrapt is, draait David zich om. Een brede zwartharige vrouw in een gebloemd keukenschort stevent met zwaar deinende boezem op hem af. Ze neemt hem argwanend op terwijl ze met een inderhaast meegepakte theedoek het schuim van haar handen veegt.

‘Ja?’, vraagt ze vorsend en nog nahijgend van de voor haar blijkbaar ongewone inspanning. Ze heeft een pafferig gezicht met coupereus doortekende wangen en is zeker een half hoofd groter dan David. Onder haar schort draagt ze een jurk zonder mouwen en wanneer ze met de rug van haar hand langs haar neus wrijft ziet hij een plakkerig kluwen van zwart haar onder haar oksels. Hij ruikt de scherpe uienlucht van haar zweet.

‘Ik kom van het arbeidsbureau, mevrouw’, zegt hij.

‘Zo?’ Ze plant haar vuisten in haar zij. Ze heeft de schouders en de armen van een bootwerker. Met onverhulde afkeer kijkt ze naar Davids lange haar.

‘Heb je al eens gewerkt?’, vraagt ze.

Hij schudt zijn hoofd.

‘Nee, dat dacht ik al. Anders waren die lange slierten er allang af geweest.’

David trekt zijn mondhoeken omhoog in een beginnende lach. Laat haar maar denken dat ik denk, dat zij een grapje maakt, denkt hij.

‘Nou, we zullen zien’, zegt ze. Ze brengt haar ene hand als een toeter aan haar mond en geeft een schreeuw in de richting van de grote schuur achter hem.

‘Martíén!’

Bijna onmiddellijk vliegt er een deur aan de voorkant van de schuur open en spuwt een man uit, omwolkt door slingernevels van grijswit stof. Hij loopt met ongewoon soepele tred op David en de vrouw af.

‘Wat is er’, vraagt hij. Hij lijkt David niet op te merken.

‘Dit!’ wijst ze naar David. ‘Hij komt van het arbeidsbureau maar hij heeft nog nooit gewerkt, zegt hij.’

De man slaat loom wat stof van zijn kakikleurige overall en neemt David onderzoekend op. Zijn gezicht lijkt wel bepoederd en ook zijn wimpers zijn vreemd grijswit van het stof. Hij draagt een groen ribfluwelen hoedje dat ook bijna helemaal met stof overdekt is.

David denkt dat de man glimlacht en glimlacht daarom vriendelijk terug. Maar even later ziet hij dat de bovenlip van de man zo kort is dat diens gele boventanden continu zichtbaar blijven en zo een aanhoudende grijns produceren, die gemakkelijk met een glimlach verward kan worden.

‘Ik weet het niet, Martien’, probeert de vrouw hem te beïnvloeden, ‘maar hij lijkt me niet echt geschikt. Ik denk niet dat hij het aankan.’

David recht zijn rug en duwt zijn schouders iets naar voren. Kutwijf, denkt hij en tracht de man zo trots en wilskrachtig mogelijk in de ogen te zien. Deze krabt zich achter een bestoft oor waardoor het hoedje stoer naar voren zakt.

‘Ik denk niet dat we veel keus hebben, Wilma,’ zegt hij. ‘We wachten nu al meer dan een maand en ik heb echt iemand nodig. Waarom laten we het hem niet gewoon proberen. Als het niks is, kunnen we hem altijd nog wegsturen.’

Hij richt zich tot David.

‘Moet je goed luisteren. Ik geef je een week. Dan weet ik genoeg. Je krijgt vijftig gulden. Als na die ene week blijkt dat je het aankunt, krijg je meer. Akkoord?’

David knikt en denkt aan zijn ouders. Als ze horen dat hij werk heeft zullen ze onmogelijk boos kunnen blijven. Werk? Wel, hij hééft werk. Niet echt een fantastische baan, maar toch.

‘Wanneer begin ik’, vraagt hij ferm en voelt hoe beginnende ontroering zijn ogen vochtig maakt.

‘Wat mij betreft zou je vanmiddag al kunnen beginnen’, antwoordt de man. ‘Maar de machine is kapot en die zal ik eerst moeten repareren voordat we weer kunnen draaien. Daar ben ik verder wel de hele middag zoet mee. Dus kom morgenvroeg maar om eh…’

David wilde zich al omdraaien om naar zijn fiets te lopen, blij met het uitstel, als de vrouw haar man in de rede valt.

‘Zeg wacht eens, Martien. Hij kan toch mooi verder graven aan die put?’

De man kijkt haar even nadenkend aan en knikt dan.

‘Mijn vrouw wijst wel waar je een schop kunt vinden’, zegt hij, draait zich om en loopt terug naar de schuur.

En ik dan, denkt David, mag ik ook nog wat zeggen? Maar hij zegt niets.

Terwijl de man de schuur weer in gaat, loopt David achter het stoelbrede achterwerk van de vrouw aan naar de garage aan de andere kant van het woonhuis. Ze drukt hem een schop in de hand en loopt voor hem uit de tuin in naar een aflopend grasveld met in het midden een kuil van zo’n twee meter in doorsnee en ongeveer even diep, met eromheen een wal van opgeworpen zand.

David heeft een broertje dood aan spitten, hij krijgt er blaren van en pijn in zijn rug. Aan de andere kant is dit natuurlijk wel de ideale gelegenheid om korte metten te maken met het volstrekt ongefundeerde vooroordeel van de vrouw.

Hij gooit zijn jack uit, neemt vastberaden de schop uit haar handen, stroopt zijn mouwen op en laat zich in de kuil glijden. Nadat hij de eerste scheppen naar omhoog heeft gegooid, vraagt hij gespeeld achteloos: ‘Hoe diep moet ik?’

‘Totdat je aan het grondwater bent’, antwoordt de vrouw en beent zwaar weg.

Grondwater? Hoe diep zit dat hier? Hij voelt of het zand vochtig is, hetgeen op de nabijheid van grondwater zou kunnen duiden, maar het is droog. Dan maar gewoon graven, denkt hij en drijft het blad van de schop met kracht in het zand.

Een half uur lang weet hij aardig wat zand uit de kuil omhoog te brengen. Dat vindt hij zelf althans. Maar dan stokt zijn tempo. Niet omdat hij moe wordt of last krijgt van blaren. Nee, gewoon omdat hij een harde leemlaag heeft bereikt. Met de grootst mogelijke moeite weet hij steeds slechts een minieme hoeveelheid zuigend leem los te werken en over de rand van de kuil te gooien. Hij komt niet verder dan een schep of twee, drie per minuut. Hij is er na aan toe om het dan maar op te geven, als in de lucht boven de kuil de stem van de vrouw weerklinkt.

‘Dat het zwaar is, dat weet ik’, snerpt ze, ‘maar één rotschepje in vijf minuten is wel héél erg weinig!’

Ze staat achter hem op de rand van de kuil, haar voeten wegzakkend in het opgeworpen zand.

Hij draait zich naar haar om.
‘Ja maar dit is keiharde klei’, werpt hij tegen. Hij stoot de schop in de harde bruingele bodem.

‘Hier, kijk maar!’

‘Flauwekul’, snauwt ze. ‘En ik heb gebeld met het arbeidsbureau. Je bent van school gestuurd, hè? Omdat je daar helemaal niks uitvoerde, net als hier! Ik wist het eigenlijk meteen al toen ik die vieze lange haren zag!’

Ze staat zoals ze daarstraks ook stond, de handen tegen haar heupen, de benen iets gespreid. David ziet de zwarte haren op haar gespierde kuiten, mannenkuiten.

‘Maar, verdomme!’ Hij merkt dat hij schreeuwt. ‘Die grond is echt keihard!’

‘Ach, flauwekul!’, herhaalt ze venijnig.

Ze wil zich resoluut omdraaien, maar glijdt ineens weg in het zand langs de rand. Ze helt achterover en verliest haar evenwicht. David ziet haar breed en met de armen malend in zijn richting vallen.

In een reflex sluit hij zijn ogen en heft de schop omhoog om zich te beschermen, het blad naar boven gericht. Hij hoort een dof krakend geluid als de schop uit zijn handen geslagen wordt. Het volle gewicht van de vrouw werpt hem steil achterover.

Even is hij versuft, maar komt meteen weer bij zijn positieven als hij de vrouw bovenop zich voelt. Haar hoofd ligt op zijn borst met het gezicht in zijn maag en haar onderlijf leunt zwaar op zijn benen. Het dikke achterste steekt vreemd omhoog. Haar schort is omhoog gekropen en laat een wit stuk dij zien dat aan de binnenzijde bezet is met dicht zwart haar.

Hij voelt dat hij moet lachen, om de idiote situatie. Maar dat lachen vergaat hem wanneer hij de pijn in zijn benen begint te voelen. Met een uiterste krachtsinspanning weet hij de vrouw van zich af te wentelen. Haar hoofd valt naar opzij. Zijn handen voelen warm en kleverig aan.

Hij kijkt ernaar en schrikt. Bloed, beseft hij, terwijl de paniek zich van hem meester maakt, háár bloed! Hij tilt voorzichtig haar hoofd op en ziet een gapende wond in haar hals waaruit een bloedfontein gutst in lange ritmische uithalen. Plotseling zijn er spiertrekkingen over haar hele lichaam.

Ik moet weg, ik moet weg, snijdt het door zijn hoofd. Dadelijk denken ze dat ik het gedaan heb. Ik moet weg, nu!

Na enkele vergeefse pogingen weet hij zich uit de kuil omhoog te werken. Hij grist zijn jack uit het gras, springt al rennend op zijn fiets en rijdt weg.

Wacht! Zo is het niet gegaan. Althans niet helemaal. De vrouw is namelijk nooit in de kuil gevallen, hoezeer ze dat ook verdiend zou hebben. Dat ze bovenaan de kuil stond en David allerlei verwijten maakte, dat klopt. En dat ze uitgleed ook, maar ze wist zich jammer genoeg om te draaien en zich vast te grijpen in de opgeworpen wal van aarde rondom de kuil. Met moeite slaagde ze erin haar knieën onder zich te trekken. Haar schort en de rok daaronder kropen omhoog. David zag haar papierwitte dijen en het donker van haar schaamstreek daartussen. Ze hees zich tierend overeind en keek David daarbij vernietigend aan alsof het zijn schuld was dat ze bijna gevallen was.

Op het moment dat ze zich omdraaide en op boze voeten terugliep naar het woonhuis, wierp David de schop van zich af en klom uit de kuil omhoog.
 Hij pakte zijn jack, rende achter de vrouw aan en terwijl hij haar passeerde riep hij, meer naar zichzelf dan naar haar: ‘Bekijk ‘t maar! Ik ga mooi weer naar school’.

Hij sprong al rennend op zijn fiets en wilde juist de asfaltweg opdraaien, toen er over het landweggetje langs de weide aan de overkant een auto met gierend hoog motorgeluid kwam aangereden.

Op het moment dat de auto met een wijde boog aan hem voorbijreed, klonk door het geopende autoraam het geblaat van een schaap in doodsangst.

Terug naar boven
Terug

This is a unique website which will require a more modern browser to work!

Please upgrade today!

Share